2003. Ergens tussen de Koreaanse bergen ligt een rustiek meer, waarop een Boeddhistische tempel drijft, beheerd door een volwassen monnik en zijn zeer jeugdige leerling. In vijf gedeelten toont Kim Ki-Duk hoe de twee de cycli des levens doorlopen en door schade en schande een zuiverheid van de ziel trachten te bereiken. Zo dreigt de komst van een knappe jonge vrouw, wiens ‘vergiftigde ziel’ door Boeddhistische rituelen gereinigd moet worden, de relatie te verstoren tussen de oude leraar en zijn adolescente leerling, wiens hormoonhuishouding danig ontregeld raakt. Als de knaap uiteindelijk volwassen is, zal hij het zonder zijn meester in de boze buitenwereld moeten stellen.